Hortensius Illusies
Omhoog Nieuw(s) MP3 Genealogie Contact

 

[Omhoog]
[Hortensia Oud]
[Hortensia Jong]
[Hortensius Internet] 

Ik zie een ster...

1. Menig maal werd ons thuis verteld dat er een ster was vernoemd naar een "Hortensius".
2. En elke keer werd erbij gezegd dat het familie van mijn moeder was.

Wat is waar en wat niet?
Hieronder het antwoord. Deze bewerkte en sterk ingekorte tekst vindt u volledig terug op www.dbnl.org/tekst/berk003cita01_01/berk003cita01_01_0004.php

Het eerste is nog niet voor de helft waar, hooguit een beetje.
Het tweede is helemaal niet waar.

Martinus Hortensius

Er werd in het jaar 1605 in Delft een jongetje geboren met de welluidende naam Maarten van den Hove. Uiteindelijk werd hij een kleine geleerde, een wiskundige en astronoom, in de toen nog Republiek (der zeven provinciën) Holland. Wanneer en vooral ook waarom hij de Latijnse naam Martinus Hortensius heeft aangenomen is niet bekend.

Wel was het kennelijk al vroeg duidelijk dat het ventje over een meer dan gemiddelde dosis intelligentie beschikte. Hoewel over zijn afkomst niet veel bekend is, moeten zijn ouders bemiddeld genoeg geweest zijn om hem naar Latijnse school van Rotterdam te sturen. Hij was toen ongeveer 15 jaar. Daar kreeg hij zijn eerste intellectuele vorming.

De natuurfilosoof Isaac Beeckman, die aan deze school verbonden was, zal het geweest zijn die de jonge Hortensius op het spoor van de wiskunde en de natuurwetenschap heeft gezet. Vooral de astronomie moet de leerling geboeid hebben en na het doorlopen van de Latijnse school legde hij zich speciaal toe op het verrichten van sterrenkundige waarnemingen. Van januari 1625 tot april 1627 deed hij waarnemingen in Leiden, in oktober 1627 ook in Goes. Op 13 maart 1628 laat hij zich inschrijven als student in Leiden, en wel in de wiskunde.
Leiden kende op dat moment geen hoogleraar in de wiskunde. Hortensius moest dus zelf zijn weg zien te vinden in de boeken van astronomen als Ptolemaeus, Copernicus en Tycho Brahe. Het valt daarom te begrijpen dat hij voor zijn verdere vorming terugviel op zijn oude leermeester Beeckman, die inmiddels rector van de Latijnse school in Dordrecht was geworden. Zijn bedrevenheid van Beeckman in de observationele astronomie was niet groot en in dat opzicht kon hij Hortensius dus niet zo goed helpen. Maar Beeckman beschikte wel over de juiste relaties, en daarmee was Hortensius wel geholpen. Er verstreken echter drie jaar zonder dat Hortensius de hoop had de astronomie nog eens goed onder de knie te krijgen. De oude Beeckman bracht hem in contact met de predikant Philippus Lansbergen. Deze had ook hem, Beeckman, ooit bij de studie van de natuurwetenschappen geholpen. De predikant, ook al niet meer de jongste, gaf de jonge astronoom dagelijks les en liet hem vrijelijk gebruikmaken van zijn boeken en zijn instrumenten. Hortensius was enthousiast. Beeckman had inmiddels op kosten van de Dordtse stadsregering een eenvoudig observatorium ingericht - het eerste uit openbare middelen gefinancierde observatorium in de Republiek - en met eenvoudige instrumenten konden daar toch zeer nauwkeurige waarnemingen worden verricht. Op 10 juni 1630 observeerden Beeckman en Hortensius met hulp van de leerlingen van de Latijnse school een spectaculaire zonsverduistering.

Al deze jaren was Hortensius nog ambteloos burger. Hij woonde in Leiden, maar verbleef veelvuldig in Middelburg en bezocht ook regelmatig Dordrecht. Of hij in Leiden profijt heeft kunnen trekken van het universitaire observatorium dat in 1633 op verzoek van Golius op het dak van het Academiegebouw was gebouwd (en dat in het begin sterk leek op het observatorium van Beeckman in Dordrecht), valt niet te zeggen. Hij was in ieder geval druk bezig met het uitbouwen van zijn wetenschappelijke netwerk. Behalve Beeckman, Lansbergen, Gassendi en Schickard behoorde inmiddels ook Descartes tot deze kring. Mogelijk had Hortensius in deze tijd ook al contact met de Parijse monnik, filosoof en natuuronderzoeker Marin Mersenne. Hoe Hortensius in deze tijd in zijn levensonderhoud heeft voorzien, wordt nergens vermeld. Een aanwijzing is dat hij zich op 7 mei 1630 voor de tweede keer in Leiden liet inschrijven, nu als student in de wiskunde en theologie. Op dezelfde datum schreef ook de Dordtse regentenzoon Michiel Pompe, later heer van Meerdervoort, zich in. Voor diens huwelijk in 1637 zou Hortensius nog een bruidslied dichten. Het is goed voorstelbaar dat hij in deze jaren een soort gouverneur van jonge studenten was.

Eind 1633 verhuisde Hortensius van Leiden naar Amsterdam. Op aanraden van Vossius (Theoloog, Taalkundige, Geschiedkundige en humanist), met wie hij kennelijk ook contact onderhield, vestigde Hortensius zich in de stad aan de Amstel, omdat hij hoopte in aanmerking te komen voor een benoeming aan het nieuwe Athenaeum Illustre. Inderdaad kreeg Hortensius volgens besluit van de stadsregering toestemming om op proef enige maanden colleges in de wiskunde te geven. Kennelijk was het succes zodanig dat hij enkele maanden later een benoeming als hoogleraar kreeg. Op 8 mei 1634 aanvaardde de astronoom het ambt van hoogleraar in de wiskunde aan het Athenaeum met het uitspreken van een oratie De dignitate et utilitate matheseos (Over de waardigheid en het nut van de wiskunde). Aan het eind van zijn rede deed de nieuwe hoogleraar een beroep op de Amsterdamse magistraat om toch vooral de beoefening van de wiskunde te steunen. Sinds zijn komst naar Amsterdam had hij echter nauwelijks waarnemingen meer verricht, terwijl hem dat nog wel uitermate veel interesseerde. Hij had slechts de beschikking over een achttien voet lange kijkbuis en een camera obscura, waarmee hij eigenlijk alleen de diameter van de zon kon bestuderen.

Maar er was zicht op iets beters. Toen Hortensius in Amsterdam was komen wonen, had hij kennisgemaakt met de bekende cartograaf en boekdrukker Willem Jansz. Blaeu, die ooit nog bij Tycho Brahe in de leer was geweest. Hortensius werd al spoedig een naaste medewerker van Blaeu. Maar belangrijker voor Hortensius persoonlijk was nog dat er voor Blaeu een sextant van zeven meter gemaakt werd. De toekomst was alleen niet aan de sextant, maar aan de telescoop. Ook Hortensius begreep dat. Kort na zijn aantreden in Amsterdam begon hij belangstelling te tonen voor de constructie van telescopen, het slijpen van lenzen en in het algemeen de wetten van de voortplanting en breking van licht. Hortensius was overigens niet de enige in de Republiek die zich op het slijpen van lenzen had gestort. Zijn leermeester Beeckman was in 1634 ook druk doende zich die moeilijke kunst eigen te maken.
Hun gemeenschappelijke interesse leidde tot een nog nauwere samenwerking. Maar zijn nieuwe bemoeienis met het slijpen van lenzen bezorgde Hortensius ook de minachting van Descartes, met wie hij het daarvoor nog goed had kunnen vinden. Maar niet alleen de verwijdering tussen Hortensius en Descartes, ook de geringe weerklank die zijn optisch onderzoek en zijn onderwijs in Amsterdam genoten, zetten een domper op Hortensius' aanvankelijke optimisme. Zo positief als hij nog in 1634 gestemd was, zo somber zag hij de toekomst in 1635 in.

In de tweede helft van 1635 deden zich ontwikkelingen voor die Hortensius nieuwe hoop verschaften. Hij was in de voorgaande jaren goed op de hoogte gebleven van de verwikkelingen rond de publicatie van Galilei's Dialogo, het beroemde proces en de uiteindelijk in 1633 daaruit voortgekomen veroordeling van de auteur en zijn boek. Er leek zich plotseling de mogelijkheid voor te doen om niet alleen het boek, maar ook de auteur naar de Republiek te halen. Vanuit Parijs opperde Hugo de Groot in een brief aan Vossius de mogelijkheid om de al bejaarde Italiaanse natuuronderzoeker een positie te bezorgen in Amsterdam. Helaas wilde Galilei, met het oog op zijn hoge leeftijd - hij was al in de zeventig - Italië niet verlaten.
Misschien wel om de op nut en voordeel bedachte regenten voor de goede zaak te winnen bracht Hugo De Groot daarop ter sprake dat Galilei over een methode beschikte om het aloude probleem van de lengtebepaling op zee op te lossen. Hortensius, voorzitter van de commissie die dat allemaal eens fijntjes mocht gaan uitzoeken, liet er geen gras over groeien en schreef onmiddellijk brieven naar Diodati om van Galilei meer bijzonderheden over diens ‘inventie’ te vernemen. Hij zag in de behandeling van deze zaak allerlei mogelijkheden om zijn eigen vastgelopen astronomische onderzoek weer op gang te krijgen. Verheugd berichtte Hortensius Galilei op 7 mei 1637 dat de Staten ‘opdracht hadden gegeven ons een geschikte locatie voor observatie tegelijk met de benodigde instrumenten toe te wijzen’.

Als blijk van vertrouwen verhoogde het Amsterdamse stadsbestuur in 1637 het salaris van Hortensius met driehonderd gulden. Omdat hij trouwens in 1636 weer zeevaartkunde was gaan doceren, trok hij ook weer meer toehoorders naar zijn colleges. Ook dat rechtvaardigde een salarisverhoging.

Na de zomer van 1637 kwam de klad in de zaak van Galilei. Reael overleed op 10 oktober 1637, zonder diens laatste brieven te hebben geopend. Ook het scherpere toezicht dat de Inquisitie in Italië uitoefende op Galilei, belemmerde het contact. Bovendien werd de oude man eind 1637 definitief blind aan beide ogen. Begin 1638 kwam nog wel het plan op om Hortensius persoonlijk naar Italië te sturen om daar met Galilei over de oplossing van de resterende problemen te spreken. Op 15 juli 1638 werd zelfs ten behoeve van deze reis een bedrag van 2070 gulden aan Hortensius betaald. Maar Galilei kreeg van de Inquisitie geen toestemming buitenlanders te ontvangen (zeker als het niet-katholieken waren) en Hortensius moest de reis uitstellen. Hij wachtte af. Maar Van uitstel kwam afstel.

Op 17 augustus 1639 overleed Hortensius in Leiden zonder een stap over de grens te hebben gezet. Hij was kort tevoren naar Leiden gegaan om daar hetzelfde vak te doceren als in Amsterdam, wellicht om zo de taak van Golius te verlichten. Maar in Leiden heeft men weinig plezier van hem gehad. Hortensius was al zo verzwakt door de tering - de ziekte die ook zijn ouders al had weggenomen toen hij nog zeer jong was - dat hij binnen een maand na zijn verhuizing overleed. Van een officiële benoeming, laat staan een oratie, is niets bekend. Bij zijn overlijden liet hij een zoontje achter. Wat er gebeurd is met de duizend gulden die de Amsterdamse Kamer van de VOC beschikbaar had gesteld voor instrumenten, of met het nog grotere reisbudget dat Hortensius in 1638 had gekregen, weet niemand.

Ondanks alle connecties en contacten kwam er niets blijvends uit zijn vingers. Hij ging de geschiedenis in als ‘een begaafde, maar wispelturige en ziekelijke jongeman’ en kreeg geen plaats in het collectieve geheugen dat de Amsterdammers in hun straatnamenregister hebben. Terwijl Barlaeus en Vossius, de eerste twee hoogleraren van het Athenaeum, een eigen straat in het deftiger deel van Amsterdam kregen en een gymnasium naar zich vernoemd zagen, heeft Hortensius, de derde hoogleraar, zijn naam zelfs niet aan het kleinste steegje verbonden gekregen. Niemand is ook ooit op het idee gekomen één van de hoofdstedelijke middelbare scholen de Hortensius- of het Hortensius College te noemen. Hedendaagse naamgenoten zouden niets liever willen....

O ja: wat wel naar hem vernoemd is, is een krater op de maan. Dat is tenminste nog wat. De Hortensiuskrater heeft een diameter van 14 kilometer. Zo. Daar kun je mee thuis komen.